Aangezien reptielen en amfibieën tot de ’koudbloedige’ dieren behoren, moeten zij in de wintermaanden een rustperiode doormaken. De dieren nemen de omgevingstemperatuur aan en leggen bij temperaturen onder nul dan ook het loodje. Bovendien zullen de dieren nauwelijks voedsel kunnen bemachtigen. Ook verreweg het grootste deel van hun prooi maakt eveneens een rustperiode door. Zodra de temperaturen in het vroege voorjaar weer gaan stijgen, ontwaken de dieren.
Onderzoek
Reptielen en amfibieën ontwaken echter niet alleen door stijging van de temperatuur, al zullen er misschien uitzonderingen zijn. Zelfs bij een temperatuurstijging van rond de 12 graden, zoals afgelopen winters het geval wel eens was, ziet men geen massale trek op gang komen. Hoe kan dit? De dieren gaan immers in het vroege voorjaar - mits de luchtvochtigheid hoog genoeg is – al bij temperaturen rond de zes graden trekken. Aan de Gewone Pad is door de Katholieke Universiteit van Nijmegen veel onderzoek gedaan en het lijkt erop dat deze dieren over een inwendige ’kalender’ beschikken. Deze door hormonen gestuurde kalender zorgt er voor dat ze ieder voorjaar op ongeveer dezelfde tijd te voorschijn komen. Een opvallende warme winter zoals we die nu hebben gehad, heeft dus niet tot gevolg dat de padden massaal hun winterslaap afbreken en voortijdig hun voortplantingsplaats opzoeken. Omgekeerd weerhoudt een bijzonder koud voorjaar de dieren er niet van om op het gebruikelijke tijdstip te voorschijn te komen. De inwendige kalender zorgt er voor dat de eitjes op het juiste tijdstip worden gelegd en de dikkopjes de juiste mogelijkheid hebben om zich te ontwikkelen.
Passief
Ook het ingraven om te overwinteren wordt de padden in eerste instantie niet ingegeven door de dalende temperatuur, maar is eveneens onderdeel van hun erfelijk bepaalde levensritme. Ook al worden de dieren op kamertemperatuur gehouden, dan nog zullen zij passief blijven. Wel is de temperatuur van invloed op welke diepte de dieren overwinteren. Lang heeft men gedacht dat de padden die in de late herfst in de grond kruipen, daar onbeweeglijk blijven zitten, op betere tijden wachten en op een bepaald moment in het vroege voorjaar weer naar boven komen. De dieren konden in hun winterslaap worden gevolgd door het inbrengen van een minuscuul zendertje met een gewicht van nauwelijks 3 gram in de buikholte. Op deze manier konden de padden geruime tijd worden gevolgd. Hierdoor bleek dat de pad met het warmer en kouder worden van het weer, hoger of lager in de grond ging zitten. Ook de temperatuur kon worden gemeten. De padden werden zelden kouder dan 4 graden C boven nul. Dat is vergelijkbaar met de overwintering van dieren onder water. Indien de vorst de bodem niet kan bereiken blijkt de onderste waterlaag nooit verder af te koelen dan tot 4 graden C.