In dit artikel wordt eerst kort ingegaan op enkele uiterlijke kenmerken van de Ringslang, op voedsel en predatoren, waarna de volgende onderwerpen belicht worden:
- levenswijze van de Ringslang;
- Afmetingen van ringslang-leefgebieden;
- Eigenschappen van ringslang-leefgebieden;
- Typen ringslang-leefgebied in Nederland.
Het verhaal is gebaseerd op gegevens uit literatuur en waar mogelijk aangevuld met gegevens van onderzoek en waarnemingen uit eigen land. Ten slotte wordt een beeld gegeven van de verspreiding van de Ringslang in Nederland aan de hand van waarnemingen die tussen 1980 en 1990 gedaan zijn.
De ring
De slang heeft zijn naam te danken aan opvallende vlekken achter de kop, die met enige fantasie een ring vormen of een halsbandje. Hierdoor is de slang gemakkelijk te onder- scheiden van de andere inheemse slangen. De kleur van de ring varieert van dier tot dier en kan wit, grijsgeel, geel tot oranje zijn. Dit is waarschijnlijk ook bij hetzelfde dier variabel. Vlak voor een vervelling is de kleur fletser.
Vervellen
Het proces van vervellen neemt een aantal dagen in beslag. De ogen zijn dan dof door een vochtlaagje, dat zich vormt tussen hoornlaag en lens. Het gezichtsvermogen is daardoor sterk verminderd. Het dier is voor en tijdens zo'n periode van vervellen honkvast en jaagt niet. De dieren zijn dan kwetsbaar en houden zich bij voorkeur op op plekken die voldoende dekking bieden. In Zweden vervellen mannetjes drie keer, vrouwtjes twee keer per seizoen (Madsen, 1984). In Nederland, waar het seizoen wat langer duurt, zou dat vaker kunnen zijn, maar precieze gegevens zijn niet beschikbaar.
Stankklieren
Een Ringslang heeft stankklieren die hij leegt bijvoorbeeld als hij wordt opgepakt, waarbij dan meestal ook de urineblaas wordt leeggemaakt. De stank die dat geeft op kleding en handen is nauwelijks weg te wassen! Om van die stoffen verschoond te blijven kan men een Ringslang het best vlak achter de kop vasthouden.
Lengte, groei en leeftijd
Ringslangen kunnen ouder worden dan negen jaar, hoe oud precies is niet bekend. Als
Ringslangen geboren worden zijn ze 16 tot 20 cm lang. Gemiddeld zijn pasgeboren mannetjes iets langer dan pasgeboren vrouwtjes. De eerste jaren groeien zowel de mannetjes als de vrouwtjes zo'n 10 cm per jaar, de vrouwtjes iets meer dan de mannetjes. Na het derde levensjaar zijn de slangen zo'n 55 cm (mannetjes) à 60 cm (vrouwtjes). De mannetjes zijn dan geslachtsrijp en de groei neemt af. Vrouwtjes groeien onverminderd door en zijn pas een jaar later geslachtsrijp. Volwassen mannetjes kunnen 50 tot 85 cm lang zijn (bij uitzondering 110 cm), de meeste mannetjes meten tussen 70 en 78 cm. Volwassen vrouwtjes kunnen 60 tot 125 cm lang zijn (bij uitzondering 175 cm), de meeste vrouwtjes hebben een lengte tussen 90 en 105 cm. Een vervellingshuid van 125 cm lengte werd dit jaar gevonden in de provincie Utrecht.
Hierbij moet wel bedacht worden dat de afgestroopte huid bij de vervelling wordt uitgerekt en 8-10% langer is dan de lengte van de slang (de redactie).
Geslachtsverschillen
Geslachtsverschillen zijn niet goed te zien bij Ringslangen. Verschil in lengte kan een indicatie geven of men met een mannetje of vrouwtje te doen heeft, maar dit is lang niet altijd een sluitend kenmerk. Het duidelijkste verschil is de relatief langere staart van het mannetje, welke een groter aantal schubben heeft dan die van het vrouwtje. Mannetjes hebben aan de onderzijde van de staart gemiddeld 67 stel gepaarde schubben, vrouwtjes gemiddeld 57.
Dat Ringslangen kikkers eten is alom bekend, maar het menu is gevarieerder. Ook kikkervisjes, salamanders en padden worden gegeten. In mindere mate worden vissen en muizen gegeten. Er zijn waarnemingen bekend van jagende Ringslangen bij een muizenhol. Daarnaast worden vogeltjes en hagedissen als prooidieren genoemd (referenties in Van Berkel, 1978). Naaktslakken, wormen, insecten en insectenlarven worden vooral door jongere Ringslangen gegeten. Een studie naar maaginhouden van een aantal Ringslangen in Zuid-Zweden (Madsen, 1983) wees uit dat de grote (vrouwelijke) Ringslangen uitsluitend grote exemplaren padden Bufo bufo op het menu hadden gehad. De kleinere vrouwtjes en mannetjes aten kikkers, kleinere padden en vis. Jonge Ringslangen aten jonge kikkertjes en salamanders. Als predatoren van Ringslangen worden genoemd: Bruine Rat, Muskusrat, Beverrat, Egel, Bunzing, roofvogels en kraaiachtigen. Mogelijk zijn ook Reiger en Vos predatoren en zijn ook Katten en Kippen gevaarlijk voor jonge Ringslangen op bijvoorbeeld boerenerven. Madsen (1983) vermoedt dat pasgeboren ringslangen ten prooi kunnen vallen aan grotere groene kikkers.
De winter wordt in rust doorgebracht. Afhankelijk van het weer, als de maximum dagtemperatuur boven de 10 gr C komt, dat is meestal in de tweede helft van maart, komen Ringslangen uit hun winterverblijven (Daan, 1915) en blijven enige tijd in de buurt zonder dat ze nog jagen en eten. De vroegste waarneming van dit jaar, 1990, was een waarneming op 12 maart in Flevoland. Paringen vinden vanaf kort na de overwintering plaats.
Waarnemingen van parende Ringslangen in Nederland zijn bekend van maart tot half april. Het warme voorjaar van 1990 gaf een record met een melding van parende Ringslangen op 14 maart. In literatuur wordt gemeld dat bij wijze van uitzondering herfstparingen voorkomen, waarnemingen zijn bekend uit Engeland (Coult, 1989). In Zuid Zweden verzamelde Madsen (1983; 1984) interessante gegevens over trekgedrag, door acht Ringslangen (vier mannetjes en vier vrouwtjes) met zendertjes uit te rusten. De dieren werden een heel seizoen lang dagelijks getraceerd. Madsen vond dat Ringslangen vlakbij de overwinteringplek paren, indien mannetjes en vrouwtjes elkaar daar vinden. Als dat niet zo is gaan mannetjes op zoek naar een vrouwtje. Mannetjes zijn in die periode, die een maand kan duren, dan ook actief, leggen relatief grote afstanden af, gemiddeld 50 m per dag, met uitschieters tot 100 m.
De rest van het seizoen trekken mannetjes minder, perioden van gemiddeld 25 m per dag worden afgewisseld met perioden van plaatstrouw. Vrouwtjes trekken de eerste maand zo'n 10 tot 50 m per dag, dat is minder dan de mannetjes in die periode. Daarna zijn de vrouwtjes een aantal weken erg honkvast, ze zijn dan gewoonlijk zichtbaar zwanger. Echter, tegen de tijd dat de eieren gelegd moeten worden trekken ze naar een geschikte plek en kunnen daarbij grote afstanden per dag afleggen. Madsen (1984) vond voor vier vrouwtjes in Zweden gemiddeld 115 m per dag met uitschieters van 250 m gedurende de week voorafgaand aan het afzetten van eieren. In Nederland zetten ringslangvrouwtjes in juni eieren af, misschien ook nog in juli. Er zijn weinig precieze data bekend. Dit jaar, 1990, werd een vrouwtje op 15 juni bij een broeihoop waargenomen. In Friesland zijn relatief veel gevallen van overreden slangen bekend uit juni en juli (informatie Hans van den Bogert) wat te maken kan hebben met het trekken van vrouwtjes naar en van een plek om de eieren af te zetten. Enkele waarnemingen zijn ongewoon, namelijk twee keer werd een vrouwtje gevonden in augustus, waarna ze na enige dagen, respectievelijk weken, in gevangenschap eieren afzetten.
Er zijn redelijk veel waarnemingen van pasgeboren Ringslangetjes bekend, welke alle vallen tussen 28 augustus en 2 oktober. De meeste waarnemingen vallen in de eerste twee weken van september. Volgens literatuurgegevens zouden Ringslangen 8 à 10 weken na de ei-afzetting worden geboren. Dat komt dan overeen met de periode juni-juli dat de eieren zouden zijn afgezet. De week na het eieren leggen zijn vrouwtjes opnieuw actief, althans de vier vrouwtjes uit de studie van Madsen, waarna de activiteit terugloopt tot zo'n 10 tot 40 m per dag, tot aan de overwintering. In ons land zoeken Ringslangen in de loop van oktober het winterverblijf op.
In het onderzoek van Madsen verplaatsten volwassen mannetjes en vrouwtjes zich grofweg vier km over het gehele seizoen opgeteld. De dieren maakten vanuit het winterkwartier een soort rondgang om weer bij hetzelfde winterverblijf terug te keren. Onderweg bleven de individuele slangen één of enkele dagen tot een week op eenzelfde plek, waarschijnlijk om te jagen, spijsverteren of te vervellen. Waarnemingen op het Landgoed Broekhuizen ten aanzien van afstanden die Ringslangen afleggen (Daan, 1975; Boeken. 1977), zijn goed te plaatsen in het activiteitspatroon zoals beschreven werd door Madsen.
De mate van verplaatsing is waarschijnlijk zeer afhankelijk van de structuur van het leefgebied, met name van de afstanden tussen het winterverblijf, de plaats van eiafzet en de ligging van jachtgebieden. In het bovenbeschreven voorbeeld lagen overwinteringplaatsen en ei-afzetplaatsen 800 en 950 m van elkaar verwijderd. Zoals al genoemd vond Madsen dat ook de populatiedichtheid effect uitoefent op de verplaatsingsactiviteit. Over trekgedrag van jonge dieren is weinig bekend. Aangenomen wordt dat jonge dieren verder trekken dan volwassen dieren en dat een deel van de jonge dieren uit het gebied van geboorte wegtrekt.
Boeken (1977) vond voor deze zienswijze wel concrete aanwijzingen, maar er zijn alles bij elkaar niet veel harde feiten bekent. Behalve direct na de geboorte, worden jonge dieren erg weinig waargenomen.
Alvorens op afmetingen van ringslangleefgebieden in te gaan is het van belang om de gegevens die bekend werden over de homerange van een Ringslang uit de studie van Madsen (1984) samen te vatten. Met homerange wordt hier bedoeld de afmetingen van het gebied waar een individuele Ringslang de verschillende perioden van een jaarcyclus doorbrengt. De homerange van de Ringslangen met zendertjes uit de studie van Madsen (1984) werd op twee manieren berekend:
1. afmeting van de homerange in ruimere zin, waarbij de buitenste vindplaatsen met elkaar verbonden worden" Het oppervlak daarbinnen is dan de homerange. Dit kwam uit op gemiddeld 17 ha voor een mannetje en gemiddeld 25 ha voor een vrouwtje. Delen van deze homerange echter werden nooit door de Ringslang bezocht.
2. Volgens de tweede berekening wordt alleen gekeken naar de daadwerkelijk gebruikte terreinen. Dan bleek de homerange voor een mannetje gemiddeld 10 ha te zijn en voor een vrouwtje 13,5 ha. Het leefgebied van de populatie waar de onderzochte Ringslangen deel van uitmaakten was ongeveer 200 ha groot. Voor Nederland zijn geen gegevens bekend over homerange afmetingen van Ringslangen.
Wel kennen we afmetingen van leefgebieden en van sommige is de populatiegrootte van de daar voorkomende Ringslangen geschat.
- Het landgoed Broekhuizen in Leersum is 55 ha groot. Rogier Daan schatte hier de populatie volwassen dieren in 1974 op 143 + 72 (Daan, 1975). In 1976 werd dezelfde populatie geschat op 258 + 136 volwassen Ringslangen (Boeken, 1977).
- Het Noorderhout bij Gouda, vroeger een complex moeras en veenweide, nu een recreatiepark, ingeklemd tussen snelweg en stadsuitbreiding, is 20. ha groot: Walter Willigenburg schatte hier het aantal Ringslangen op 4I + 19 volwassen dieren (Willigenburg, 1983).
- Het Kuinderbos in de NO-Polder is 1180 ha groot. Ringslangen zijn op tientallen plaatsen in het bos gezien en er zijn een paar gebiedjes met erg veel waarnemingen.
- De Lippenhuisterheide in Friesland, waar regelmatig een of enkele Ringslangen gezien worden is 60 ha groot.
- Het landgoed Warnsborn bij Arnhem is ruim 300 ha groot. Hier zit een grote populatie Ringslangen. Bij een bezoek in mei 1988, werden alleen al rond de grote vijver zeven Ringslangen geteld.
- De Bruuk, een natuurgebied bij Nijmegen is 66 ha groot. Hier komt een zich uitbreidende populatie Ringslangen voor. Mogelijk heeft dat van doen met een uitzetting in 1972 (informatie Johan Thissen); het kan ook verband houden met de aanwezigheid van een vuilstortplaats (zie verderop bij winterverblijf).
- Op het landgoed Gooilust bij Hilversum worden heel regelmatig Ringslangen gezien. Het landgoed is 35 ha groot maar grenst aan het Corversbos waar ook Ringslangen voorkomen.
Samen zijn ze 192 ha groot.
- Twee landgoederen in de Gelderse Vallei hebben een restpopulatie Ringslangen, het zijn Huis Hoevelaken, dat 76 ha groot is en De Schaffelaar met 91 ha.
- Een IJsselmeerdijk-traject bij Amsterdam vormt met de aangrenzende weilanden en moeras een leefgebied van grofweg 100 ha. In 1990 werden hier gemiddeld per bezoek twee Ringslangen gezien, met een maximum van vijf exemplaren tijdens één bezoek.
Deze voorbeelden zijn bedoeld om een indicatie te geven van de afmetingen van een leefgebied voor Ringslangen. We veronderstellen dat een leefgebied voor Ringslangen van minimaal zo'n 50 ha groot een deelpopulatie kan herbergen, waarbij er bovendien aansluiting moet bestaan bij ander leefgebied. De eerder genoemde voorbeelden betreffen alle leefgebieden die als zodanig niet geïsoleerd zijn, behalve de landgoederen in de Gelderse Vallei. De isolatie is daar van recente oorsprong. Mogelijk is ook het Noorderhout bij Gouda een geïsoleerd leefgebied, maar dat is niet zeker en bovendien zou de isolatie van het Noorderhout eveneens van recente oorsprong zijn.
Een leefgebied voor Ringslangen moet aan ten minste drie functies voldoen: Ringslangen moeten er kunnen overwinteren, foerageren en eieren uit laten komen. De plekken waar dat gebeurt moeten met elkaar verbonden zijn door een netwerk van geschikte trekwegen.
Achtereenvolgens worden de habitats voor die drie functies besproken en vervolgens de trekwegen. (Zie ook Stumpel 1983, over bedreiging en beheer van biotopen.)
Winterverblijf
Als winterverblijf kunnen in aanmerking komen:
1. holen en gangen zoals holtes tussen boomwortels, onder boomstammen, houtstapels, onder vloeren en in kelders;
2. plantenmateriaal zoals composthopen, bladhopen, hooibergen, hooiopslag in schuren;
3. holtes of spleten tussen rotswanden. In Nederland kunnen dat, basalttaluds zijn, oude muren, puinhopen en bunkers. In Zweden, voor de Ringslangen uit de studies van Madsen (1983, 1984), bleken twee plekken voor overwintering favoriet te zijn. Dat waren een drie meter hoge berg rotsblokken met een laag aarde erover, en een naar het zuiden geëxponeerde rotshelling van 10 m hoog.
Er zijn indicaties dat Ringslangen in Nederland min of meer massaal, in bergen puin of ander rotzooi overwinteren. Zo is een autosloperij als overwinteringsplaats bekend. De grootste concentratie waarnemingen van Ringslangen in het Kuinderbos is gesitueerd op en rond een reusachtige berg voormalige vuilstort welke nu is afgedekt en begroeid. In het nieuw aangelegde park Het Noorderhout (Gouda) waar Ringslangen zich uitbreidden, ligt eveneens een voormalige stortplaats van puin en huisvuil (Willigenburg, 1988). Een soortgelijke situatie doet zich voor in De Bruuk (Groesbeek). Aan de rand van De Bruuk ligt een geweldige stortplaats van huisvuil, waarop tot twee jaar geleden werd gestort. De Ringslangen in De Bruuk namen de laatste jaren opvallend in aantal toe. Misschien is het gunstig voor Ringslangen om met elkaar te overwinteren door de grotere trefkans die dat geeft bij het vinden van een partner, direct na de overwintering. Het is curieus als vuil-stortplaatsen in deze een functie zouden hebben! Meer waarnemingen (in het voorjaar) zijn dan ook dringend gewenst.
Jachtgebied
De eisen die aan een jachtgebied gesteld worden zijn, behalve dat het (voorkeurs)voedsel aanwezig is, schuilplaatsgelegenheid, weinig wind en expositie naar zuid, zuidoost of zuidwest (Daan, 1975). Uit waarnemingen blijkt dat vijvers en sloten bekende jachtterreinen kunnen vormen. Vijvers zijn vooral geschikt als die groot zijn (meer dan 100 m'). De vijvers en sloten moeten bij voorkeur een rijke vegetatie, kikker- en salamanderfauna hebben. De oevervegetatie moet goed ontwikkeld zijn, hoge bomen die in de oever staan met dikke wortels kunnen Ringslangen gelegenheid geven om te zonnen en te schuilen. Minder bekend als jachtgebied zijn heideterreinen, open plekken in bos zoals kapplaatsen met weelderige ondergroei en struiklaag (Daan, 1975), bosranden, droge greppels, en basaltdijken.
Broedplaatsen en eieren
Deze worden gevormd door afvalhopen (blad, mos, takken, stro, zaagsel en hooi), kuilen met plantaardig materiaal, dood hout, schors, mosplakkaten. De essentie van een broeihoop is dat het materiaal los is zodat een ringslangvrouwtje er diep genoeg in kan komen (zo'n 15 cm), dat de temperatuur er constant is, 23 à 28 0C, en de hoop moet voldoende vochtig zijn. Ringslangeieren zijn met succes uitgebroed door Hans van de Bogert bij een temperatuur van 28 gr C. In Nederland zijn de meeste waarnemingen van eieren gedaan in bladhopen, compost- en paardenmesthopen, en ook wel in hooimijten.
Waarnemingen uit 1989 nabij Veenhuizen (Van de Bogert) en uit 1990 en eerder (Smeenk) bij Amsterdam aan de lJsselmeerdijk, geven aan dat ook tussen constructies van steenblokken eieren worden afgezet en uitkomen.
De waarneming van Hans van de Bogert betrof 43 pas uitgekomen slangetjes in enkele pollen zegge die groeiden aan een kademuur van grote steenblokken. De slangetjes moesten uit een spleet tussen de steenblokken gekomen zijn. Een andere mogelijkheid om op de pollen terecht te komen was er niet. Er bestaat een gangenstelsel in die kademuur waar ook volwassen Ringslangen ingaan. De muur is gericht op het
zuiden en is plaatselijk overgroeid met planten en mos. De waarnemingen in de buurt van Amsterdam betroffen resten van uitgekomen ringslangeieren tussen en op basaltblokken van de IJsselmeerdijk, langs de bovenrand van die dijk en bij een groep bunkers.
Het netwerk van trekwegen
Het netwerk van trekwegen in een leefgebied verbindt alle functionele plekken zoals de overwinteringplaats, de jachtgebiedjes en ei-afzetplaatsen, met plekken waar gezond en vervelt wordt. Trekwegen moeten ook aan enkele eisen voldoen, waarvan de belangrijkste is dat ze tenminste overal schuilgelegenheid moeten bieden. Meestal zijn trekwegen ook tegelijkertijd jachtgebied en is er gelegenheid tot zonnen. Een trekweg die geen voedsel biedt mag niet te lang zijn. In de studie van Madsen (1984), waar trekwegen van Ringslangen heel precies gelokaliseerd konden worden, bleek dat perceelafrasteringen – die daar uit stenen muren bestonden en met braamstruiken begroeid waren - duidelijk als trekwegen functioneerden. Ook bosranden waren markante trekwegen. De plekken waar de Ringslangen zich een of meer dagen ophielden waren pekken in bos, aan de bosrand, in bosjes in weiland en rondom vijvers die hetzij in bos hetzij in weiland lagen. De waarnemingen op het landgoed Broekhuizen (Daan, 1975, Boeken, 1977) van Ringslangen in een droge greppel langs een bosrand en van relatief veel juveniele dieren langs een sloot door grasland, wijzen op het belang van dergelijke lijnelementen voor het trekken van Ringslangen. Hiermee in overeenstemming zijn recente waarnemingen in Havelte waar Ringslangen langs en in een sloot werden gezien die dwars door een kaalgeschoren golfterrein slingert (informatie A. Schouten).
Hier zij erop gewezen dat verbindingszones, zoals bedoeld in de terminologie van de Ecologische Hoofdstructuur van het Natuurbeleidsplan, iets anders voorstellen dan de hier behandelde trekwegen, welke laatste de infrastructuur in een leefgebied uitmaken. In tegenstelling tot trekroutes zijn verbindingszones in beginsel suboptimale leefgebieden, tussen gevestigde leefgebieden in, en behoren als leefgebied te kunnen functioneren. Er zal dus daarbinnen ook een infrastructuur moeten bestaan van geschikte trekwegen. Daarbij moet aandacht uitgaan naar voldoende broeiplaatsen (een redelijke schatting lijkt minstens 1 per km2) en naar gelegenheden voor overwintering. Als ze er niet zijn moeten dergelijke plekken geconstrueerd worden. Knelpunten in verbindingszones, zoals autowegen, sluizen of anderszins dienen elk voor zich te worden aangepakt.
Uit de praktijk blijkt dat landgoederen vaak 'op maat gesneden leefgebieden' kunnen zijn voor Ringslangen. De combinatie van loofbos, tuin, grasland, en vijver, met de erbij behorende elementen zoals bladhopen, houtstapels, hagen, oude gebouwen, stenen muurtjes e.d., gevat in een beheer dat is gericht op onderhoud en niet op verandering, geeft kennelijk alles wat Ringslangen nodig hebben om te blijven voortbestaan. Op een landgoed zijn er nauwelijks ringslangonvriendelijke terreindelen. Door het kleinschalige karakter is het netwerk van trekwegen er heel dicht. De situatie van de Ringslang in de Gelderse Vallei is illustratief voor de kwaliteit van landgoederen als biotoop voor ringslangen. De landbouwgronden in de Gelderse Vallei zijn namelijk ongeschikt geraakt voor de soort door schaalvergroting onder andere. Ringslangen zijn er verdwenen, alleen op enkele landgoederen niet, daar komen ze nog voor (Kuinders & Stronks, 1990).
Een ander type leefgebied vormen bos- en heidepercelen, al dan niet met het aangrenzende boerenland, welke laatste combinatie vooral is te vinden op de grens van de hogere zandgronden en laagveen, bijvoorbeeld in Havelte (Drenthe), bij Lippenhuizen (Friesland), langs het Gooi, enzovoorts. Hierbij valt op dat boerderijen en erven essentieel onderdeel uitmaken van het leefgebied, en wel in het bijzonder als plaats waar eieren worden afgezet (Smit & Zuiderwijk 1991).
Een derde type vormen de veengraslanden en veenmoerassen met kleinschalige inrichting en aanwezigheid van bospercelen. Voorbeelden hiervan z4n de natuurgebieden De Weerribben, Ankeveense Plassen en veenweidegebieden. Door het inventarisatiewerk van Hans van den Bogert in Friesland is duidelijk geworden dat dergelijke gronden, hoewel ze voor het merendeel als cultuurland geëxploiteerd worden, geschikte ringslangleefgebieden kunnen vormen. Opvallend is dat bos, bosschages en struiken deel moeten uitmaken van een ringslangleefgebied. Waar zulks ontbreekt houdt ook het leefgebied van de Ringslang op (waarnemingen in zuidwest Drenthe van G. Smit). Leefgebieden van Ringslangen in kleinschalig agrarisch land zullen relatief groot zijn door het aandeel erin van terreinen die voor de Ringslangen niet functioneel zijn. De kwaliteit van de trekwegen in een dergelijk leefgebied is van erg groot belang.
Een vierde type leefgebied in ons land vormen de dijken langs het lJsselmeer, in combinatie met kleinschalig boerenland achter de dijk en ruige overhoeken. Ook dit type leefgebied kan uit voornamelijk cultuurland bestaan.
Op de kaart van Nederland zijn per uurhok (5 x 5 km) de waarnemingen van Ringslangen tussen 1980 en 1990 uitgezet, voor zover ze gemeld werden aan de Landelijke Herpetofauna Inventarisatie. Tevens is aangegeven of er waarnemingen gedaan werden in slechts één of twee km hokjes binnen het uurhok, in 3 tot 5 km hokken of in meer dan 6, zodat zwaartepunten in de ringslangverspreiding duidelijker geaccentueerd konden worden. De gegevens kristalliseren uit tot drie zogenaamde 'verspreidingskernen'. De meest noordelijke kern beslaat Zuidoost Friesland, de kop van Overijssel en het westelijke deel van Drenthe; een tweede kern is te zien op de Veluwe; de derde kern ligt meer westelijk op de Utrechtse Heuvelrug en loopt uit over het Utrechts-Hollands veenweidegebied en langs het lJsselmeer tot in Waterland, ten noorden van het IJ.
Tussen de drie Nederlandse kerngebieden liggen zones waar de Ringslang achteruit gegaan of verdwenen is en daarmee is het contact tussen de populaties van het Noorden, de Veluwe en het Westen waarschijnlijk verloren geraakt. We veronderstellen dat het herstellen van de oude verbindingen op korte termijn niet haalbaar is (Zuiderwijk & Smit, 1991), althans dat er betere mogelijkheden zijn voor nieuwe verbindingszones tussen de verspreidingskernen. Die zouden via Flevoland kunnen lopen, indien de bossen en moerassen in de polder voor Ringslangen bereikbaar zijn. In 1990 is 'De Nieuwe Route' onderzocht op diens merites voor de Ringslang. Een beeldverslag daarover werd op de WARN-dag 1990 getoond en wordt nader uitgewerkt (Smit & Zuiderwijk, in voorbereiding).
Berkel, C. J. M. van, (1978): De Nederlandse slangen, een literatuuronderzoek. Rapport Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum.
Boeken, B. (1977): Een oekologische studie aan de Ringslang, Natrix natrix, op het landgoed Broekhuizen. Intern rapport, Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum; Instituut voor Taxonomische Zoölogie, Amsterdam.
Coult, T. (1989): Letter to the editer British Herp. Soc. Bull. nr.29: 4.
Daan, R. (1975): Populatie-dynamika en oecologie van de Ringslang (Natrix natrix helveti- ca) op Broekhuizen. Intern rapport, Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum; Instituut voor Taxonomische Zoölogie, Amsterdam.
Lenders, H. J. R. & D. J. Stronks, (1990): Reptielen en amfibieën door het dal; de herpe- tofauna van de Gelderse vallei, pp.66-76. In: H. van Buggenum & J. van de Coelen (red.): Waarnemingen van Amfibieën en Reptielen in Nederland 1989. Uitgave: Stichting Herpetologische Studiegroepen, Nijmegen.
Madsen, T. (1983): Growth rates, maturation and sexual size dimorphism in a population of grass snakes, Natrix natrix, in southern Sweden. Oikos 40: 277-282.
Madsen, T. (1984): Movements, home range size and habitat use of radio-tracked grass snakes (Natrix natrix) in southern Sweden. Copeia, 1984 (3): 745-712.
Smit, G. & A. Zuiderwijk, (1991): De betekenis van de natuurgebieden in Havelte voor am-
fibieën en reptielen. Intern rapport, Instituut voor Taxonomische Zoölogie, Amsterdam.
Stumpel, A. H. P., (1983): Ringslang, pp.311-315. In Rijksinstituut voor Natuurbeheer (red.): Natuurbeheer in Nederland; Dieren. Pudoc, Wageningen.
Willigenburg, W. R., (1988): Ringslangen (Natrix natrix helvetica) in het Noorderhout bij Gouda. Rapport 88172, Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Arnhem.
Zuiderwijk, A. & G. Smit, (1991): De Nederlandse slangen in de jaren tachtig. Analyse van waarnemingen en beschrijving van landelijke verspreidingspatronen. Lacerta 49 (2):43-60.
Annie Zuiderwijk
Universiteit van Amsterdam
Instituut voor Taxonomische Zoölogie, Afdeling Herpetologie