Nogmaals begrazing

Wietze van der Meulen

Inleiding

Het toepassen van begrazing als beheerinstrument voor natuurterreinen blijft volop in de belangstelling staan. Op 1l en 12 november 1998 was er te Doorwerth een symposium aan gewijd. Op 14 november was begrazing het centrale thema van de vijfde nationale herpetologendag te Nijmegen.
Op de dag te Nijmegen kwamen een aantal interessante aspecten naar voren. Als "stof tot nadenken" worden hierbij een aantal van die punten naar voren gebracht.
De invloed die grazers op een terrein kunnen hebben, zijn met de huidige kennis redelijk in te schatten. Toch is de kans groot dat de dieren een zekere voorkeur voor bepaalde delen van een gebied zullen tonen. Het is zaak om met het ontwikkelen van een dergelijke voorkeur rekening te houden. Dit om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen c.q. tijdig bij te kunnen sturen.
 

 

Graasgedrag

Voor begrazing worden met name runderen, schapen, paarden en - in veel mindere mate - geiten ingezet. Het probleem met geiten is dat ze zich moeilijk door standaard, redelijk betaalbare, omheiningen tegen laten houden. Sommige exemplaren ontwikkelen zich tot echte "Houdini's". Om die reden zijn geiten bij terreinbeherende instanties vaak "minder populair". Dat ook ganzen uitstekend in staat zijn om met grazen een grote invloed op een gebied uit te oefenen, wordt o.a. bij een bezoek aan de kwelders langs het Wad snel duidelijk.
Ganzen hebben echter (vrijwel) geen belangstelling voor de reptielenrijke gebieden van Nederland. Om die reden en gelet op het feit dat de graasintensiteit van ganzen minder eenvoudig te sturen valt dan die van genoemde grote grazers, wordt het graasgedrag van ganzen hier verder buiten beschouwing gelaten.
Als naar grazers in ruime zin wordt gekeken, zijn er in grote lijnen geen grote verschillen in het graasgedrag van paarden, runderen en schapen. Het grootste verschil tussen paarden en runderen wordt soms zelfs zeer bondig samengevat als: "enkele centimeters”. Paarden hebben namelijk zowel tanden in de onder- als bovenkaak en kunnen grassen daardoor dicht bij de grond afbijten. Runderen moeten de tong om het gras heen kunnen slaan en dan met de tanden in de onderkaak met een bijtende en trekkende beweging het gras als het ware af kunnen scheuren. Runderen kunnen met een korte vegetatie dan ook slecht uit de voeten.
Door het kort bij de grond af kunnen bijten van grassen, leidt dit in door paarden begraasde gebieden vaak tot een mozaïek van stukken met een zeer korte vegetatie en stukken die vrijwel niet worden begraasd. Het intensief begrazen van dezelfde terreinen is vooral gelegen in de veelal hogere voedingswaarde van jong gras. Bovendien zijn grassen er als het ware op "gemaakt" om begraasd te worden. Het bevordert de productie van biomassa en vergroot, binnen de daartoe gestelde grenzen, de aanwezigheid in een bepaald vegetatietype. Door de snelle recuperatie in vergelijking tot andere gewassen (als bomen en heesters) zijn, bij voldoende vocht en voedingsstoffen, grassen dan ook gebaat bij begrazing; de concurrenten delven vanzelf het onderspit. Door bepaalde delen intensief te begrazen, kunnen paarden derhalve omstandigheden creëren die voor hun zelf ideaal c.q. optimaal zijn. De mogelijkheid van begraasd worden is echter nog geen garantie dat er ook daadwerkelijk begrazing op zal treden. Terreinen met oud, dor, gras (als pijpenstrootje) zijn bij paarden namelijk weinig populair. Daarom worden dergelijke gebieden dan ook veel minder of helemaal niet begraasd. In de praktijk is dit snel te herkennen in gebieden met een grote variatie als gebieden met zowel bos, als hei en gras. De paarden worden dan in de gebieden met bos en heide weinig aangetroffen.
Runderen en schapen zijn minder genegen om bepaalde delen intensief te begrazen. Als herkauwers beschikken ze over een hoogwaardig spijsverteringskanaal met meerdere magen. Hierdoor kunnen ze ook slecht verteerbaar materiaal goed verwerken. Een duidelijk onderscheid in intensief en extensief begraasde terreinen is bij runderen dan ook in mindere mate aanwezig. Verschillende runderrassen zullen op een bepaalde vegetatie echter ook verschillend reageren. Sobere runderrassen, soms oneerbiedig primitieve rassen genoemd, kunnen met in veeteelttechnische zin slecht voedsel nog goed uit de voeten. Sterker nog, ze zijn dusdanig sterk gespecialiseerd in energie- en mineraalarm voer, dat het aanbieden van hoogwaardig voer tot grote problemen zal leiden. Omgekeerd zal een high-tech Frisian-Holsteiner het niet echt waarderen als haar de krachtvoerautomaat wordt ontnomen en zij op een heideterrein wordt geplaatst. Schapen nemen bij een extensieve begrazing vaak hier en daar een hap. Als de begrazingsdruk echter wordt opgevoerd, zijn ook schapen in staat om een terrein om te vormen in een kaal, kortgeschoren gazon.
 

 

Grazers en amfibieen en reptielen

AMFIBIEËN
In het algemeen zullen grazers veel eerder een invloed op de in een terrein voorkomende reptielen dan amfibieën hebben. Toch moet de invloed die grazers op een amfibieën(deel)-populatie kunnen hebben niet worden verwaarloosd. Door het bemesten van de voortplan-tingswateren, wat soms zeer direct gebeurd, kunnen vooral runderen een slechte invloed op een amfibieën(deel)populatie hebben. Door een tekort aan voortplantingswateren en een sterke voorkeur van runderen voor juist díe voortplantingswateren, kunnen runderen aldus een direct bedreigende factor voor een amfibieën(deel)populatie vormen. De vraag is dan wel "wat is er te veel of te weinig?" "Zijn er te veel runderen of zijn er te weinig voortplantingswateren en is er niet eerder sprake van een schaal dan een absoluut probleem?' De meeste poelen zijn vroeger immers juist gegraven om als veedrinkplaats te fungeren. Ook toen werden die poelen door zowel het vee als de amfibieën gebruikt. Het creëren van voldoende voortplantingswateren of het (deels) afzetten van wateren met prikkeldraad (waar zo'n dieronvriendelijk produkt al niet goed voor is) kan dit probleem in grote mate oplossen. Vooral als er in een gebied zeldzame of kwetsbare amfibieën voorkomen, is het zaak om vooraf te beredeneren wat de gevolgen kunnen zijn van het inscharen van vee. De grazers zullen niet direct een negatieve invloed op de volwassen dieren uitoefenen. Op de voortplantingsbiotopen kunnen de grazers wel een grote invloed uitoefenen. Daar er een grote kans is dat de ontwikkeling in de praktijk anders zal zijn dan van tevoren beredeneerd, is het zaak om de ontwikkelingen goed te blijven volgen.

 

REPTIELEN
Bij het inzetten van grazers zou een logische verwachting kunnen zijn dat de dieren op alle delen van een terrein een evenredige invloed zullen uitoefenen. Zo lang er sprake is van een zeer uniform terrein, zal dat veelal ook het geval zijn. Terreinen, zeker bij een wat groter oppervlak, zijn echter vrijwel nooit uniform qua opbouw en samenstelling. Door die verschillen zullen er ook verschillen in de intensiteit van begrazing van de verschillende terreindelen optreden. Dit bleek o.a. uit een studie door Natuurmonumenten in een deel van het nationaal park Veluwezoom (gelegen aan de oostzijde van de A50 ter hoogte van Terlet). Uit die studie bleek ook dat het patroon van begrazing niet identiek was aan het patroon van bemesting. Hoewel men dus zou kunnen verwachten dat de relatie tussen verblijf en bemesting 1 op 1 is, bleek dit niet het geval te zijn.
De verklaring die hiervoor voor paardachtigen deels kan worden gegeven is dat er vaak van een zekere mate van latrinevorming sprake is. Een directe verklaring voor runderachtigen is minder eenvoudig te geven. Een goede kennis van diereigen gedrag onder (semi)natuurlijke omstandigheden is derhalve van groot belang voor het bedacht zijn op dergelijke ontwikkel ingen. Zo kunnen dieren soms een uitgesproken voorkeur voor bepaalde terreindelen hebben.
Een dergelijke voorkeur houdt soms ook in dat het verlagen van de begrazingsdruk door dieren te verwijderen weinig bijdraagt aan het oplossen van het lokale probleem. De resterende dieren blijven hoogstwaarschijnlijk dezelfde voorkeur houden en kunnen op een klein gebied (als bijvoorbeeld een hoge zandkop of een plek in de luwte) nog steeds een
(te) grote invloed blijven uitoefenen. Als zo'n plek dan toevallig een verblijfplaats is voor bijvoorbeeld een zandhagedis- of adderpopulatie, kan door begrazing en betreding een lokale vernietiging van een biotoop plaatsvinden. Indien er voor die dieren voldoende uitwijkmogelijkheden zijn, is dat nog niet zo'n probleem. Indien die uitwijkmogelijkheden er niet zijn, kunnen grazers mede de oorzaak zijn voor het lokaal uitsterven van een soort (overigens vaak meer de bekende "druppel" dan dé oorzaak).
Anderszins kan op basis van dergelijke ontwikkelingen niet worden gesteld dat begrazing, een slecht beheerinstrument voor reptielen is. In het algemeen is het zo dat het de structuur c.q. variatie van een gebied te goede komt en er daardoor meer niches ontstaan waarin plant en dier zich thuis voelen. Ook reptielen zullen van "begrazing op maat" kunnen profiteren en reële alternatieven voor het beheren van (grote) heideterreinen zijn er niet. Ook geen beheer is geen oplossing daar dit wel tijdelijk een goede oplossing voor reptielen kan zijn maar op termijn vrijwel altijd tot verbossing zal leiden. Wel is het zo dat het instrument "begrazing" voor reptielen met beleid ingezet moet worden en het verstandig is om de invloed die grazers op een terrein uitoefenen goed te volgen. Dat dit over meerdere jaren dient te gebeuren is o.a. gebleken uit voorbeelden waarbij er gedurende jaren geen sprake van bijzondere ontwikkelingen was maar er gedurende een droge zomer (bij een vrijwel stilstaande biomassaproduktie) in delen van een terrein grote kaalslag optrad. Dat dit een enorme invloed op een reptielenpopulatie heeft is evident. Elke dekking wordt de dieren immers ontnomen.
Van de wetenschap dat de dieren in staat moeten zijn om een minimale hoeveelheid voedingsstoffen tot zich te nemen - en daar hun voedingsstrategie op afstemmen – kan echter ook handig gebruik worden gemaakt. Afhankelijk van het type schaap c.q. rund kan er door het aan een voedselarm (natuur)gebied koppelen van een voedselrijk(er) gebied - als extensief beheerde graslanden - relatief eenvoudig een overloop voor moeilijke (schrale) tijden of een sturing van de begrazingsdruk op het voedselarme natuurgebied worden gerealiseerd. Door het al dan niet openstellen van het voedselrijke gebied voor de grazers kan het voedselarme deel aldus - indien gewenst c.q. noodzakelijk - vrij eenvoudig worden ontlast. Ook voor gebieden die eigenlijk te klein voor begrazing zijn maar waarvoor wel het risico bestaat dat ze langzaam maar zeker dichtgroeien kan dit een interessante optie zijn.
Een andere interessante visie die op de herpetologendag te Nijmegen door de heer Henk Strijbosch naar voren werd gebracht was kwam erop neer dat we ons in Nederland moeten afvragen of we soms niet te veel willen. Kijkende naar - vooral - de enkele grote heideterreinen die ons nog resteren, worden er voor gebieden vaak lange lijsten samengesteld met doelsoorten c.q. met soorten die er 'eigenlijk" wel voor zouden moeten komen. Dit in de zin van neen nestelende Boomvalk aan de rand van de hei, zonnedauw op de kale voedselarme vochtige plaatsen, een paartje tapuiten in het zanderige deel en tenslotte nabij het ven een populatie Klokjesgentiaan met Gentiaanblauwtjes'. Hoewel een dergelijk verlangen waarschijnlijk menseigen is, is het de vraag of een dergelijk streefdoel soms niet te veel van het goede c.q. dat de desbetreffende gebieden er gewoon te klein voor zijn of dat de daarvoor te voeren vormen van ideaal beheer strijdig met elkaar zijn. Wellicht moeten er derhalve keuzes worden gemaakt en moeten er voor bepaalde gebieden vormen van beheer worden ontwikkeld die speciaal op reptielen zijn toegespitst. Dat een dergelijk beleid dan wellicht niet samengaat met allerlei andere "leuke' soorten moet dan op de koop toe worden genomen. Kortom een heel interessante stelling welke zeker voldoende "stof tot nadenken" geeft.
 

 

Conclusie

Bij het inzetten van grazers voor het beheren van (heide)terreinen is het zeer zinvol om kennis te nemen van alle ervaringen die er de afgelopen jaren met begrazing zijn opgedaan. Daarnaast is het volgen van ontwikkelingen van groot belang zodat er tijdig kan worden bijgestuurd. Andere vragen die een beheerder zal moeten beantwoorden is welk (eind)beelden nagestreefd moeten worden, of de verschillende vormen van beheer die daarvoor gewenst zijn niet strijdig met elkaar zijn en welk (eind)doelen praktisch realiseerbaar zijn.
Hoewel er vanaf de jaren tachtig een schat aan kennis over begrazing is opgedaan, kan het zijn dat als bepaalde deelgebieden door grazers worden betreden, dit tot een (sterke) reductie van een populatie of zelfs tot het lokaal uitsterven leidt. Als een dergelijke populatie dusdanig zwak is dat dergelijke klappen niet meer opgevangen kunnen worden is er echter veelal ook anderszins sprake van niet ideale omstandigheden (als een te sterk versnipperd leefgebied). Naast dat uitrasteren of het niet overgaan tot begrazing voor die (deel)gebieden een oplossing kan zijn, is het echter wel de vraag of er dan geen andere - direct biotoopverbeterende - maatregelen nodig zijn daar een dergelijke populatie dan al sterk in de gevarenzone terecht is gekomen. Voor die gevallen kan uitrasteren een (tijdelijke?) oplossing zijn. Hoewel stellingen als dat dergelijke oplossingen "niet natuurlijk" zijn, op zich legitiem is, is er geen m2 meter in Nederland die niet door de mens - direct of indirect, bewust of onbewust – wordt beïnvloed. Voor het behoud van de herpetofauna en een zekere mate van variatie in natuurgebieden is het dan ook noodzakelijk om ontwikkelingen aan te sturen en - waarschijnlijk blijvend - bij te sturen. Dat natuurbeheer daarmee een vorm van 'tuinieren op grote schaal" wordt, is hiermee een feit geworden.
 

 

« terug naar overzicht artikelen WARF-bulletin