Het gaat niet echt goed met onze Adder in kleine natuurgebiedjes. De te geringe oppervlakte van deze, vaak geïsoleerde liggende terreintjes, zijn te klein om een gezonde populatie te kunnen herbergen. Er wordt van uit gegaan dat het leefgebied van de Adder minimaal 100 ha (?) moet zijn.
Een tweede probleem is dat deze kleine terreintjes vaak te kampen hebben met uitdroging, veroorzaakt door de kunstmatige lage waterstand in ons land. Helaas zijn deze gebiedjes meestal nauwelijks te beheren. Soms wordt de Adder wel eens op een droog terrein gezien, maar zijn voorkeur gaat toch uit naar een meer natte omgeving. Hoewel reptielen door hun beschubbing veel minder snel uitdrogen dan amfibieën met hun naakte huid, is constante droogte toch funest voor de Adder. Hoewel de beschubbing op zich geen vocht doorlaat, zorgt de huid tussen de schubben wel voor vochtverlies. Daarnaast verliezen ze natuurlijk ook vocht tijdens het ademen. Bij onderzoek bleek zelfs dat de Adder een relatief hoge verdampingswaarde heeft. Bij droogte kan de Adder de aanvankelijk hoge verdamping snel veranderen in een lage en zich kan aanpassen aan een kortere periode van droogte. Dat verklaart ook waarom de Adder soms wordt gevonden in drogere gebieden. Alleen als de droogteperiode te lang duurt, moet de Adder te veel energie spenderen aan het voorkomen van verdroging, met alle gevolgen van dien. Wel moet hierbij opgemerkt worden dat in het buitenland wel adders worden gevonden in relatief droge gebieden. De oorzaak van de achteruitgang in kleine, voor hen te droge gebieden in ons land is dus nog niet echt duidelijk. Bovenstaande geldt in grote lijnen ook voor de Levendbarende hagedis. Was dit diertje bij het opstellen van de Rode Lijst nog zo talrijk dat het niet nodig werd gevonden hem op deze lijst te plaatsen, nu zal dat – als de populaties in hetzelfde tempo achteruit blijven gaan – niet lang meer duren.
Reptielen en amfibieën zijn koudbloedige dieren. In tegenstelling tot vogels en zoogdieren hebben ze geen constante lichaamstemperatuur. Om te overleven moeten ze het hebben van een uitwendige warmtebron, namelijk de zon. Door afwisselend de zon en de schaduw op te zoeken regelen reptielen zo hun lichaamswarmte. Amfibieën als kikkers gaan in de zon zitten of in het ondiepe, warmere water vlak bij de oever. Om af te koelen zoeken zij het diepere, koudere water op. Op deze manier kunnen ze hun lichaamstemperatuur toch vrij constant houden. Ze hebben deze hogere temperatuur nodig voor het goed functioneren van hun stofwisseling. Bij te lage temperaturen zijn ze traag en ook verteert hun voedsel niet meer zo goed. Als de dagen gaan korten en de zon het geleidelijk laat afweten, wordt het te koud voor deze dieren. Ze gaan steeds minder eten en zoeken uiteindelijk een vorstvrij plekje op om te overwinteren. Het is van groot belang om met een lege maag aan de winterrust te beginnen. De maaginhoud kan anders gaan gisten, wat de dood tot gevolg kan hebben.
Er dreigt nog een gevaar en dat zijn de minder koude winters de laatste tijd. De temperatuur van de overwinteringplek van reptielen en amfibieën is ongeveer 4 tot 5 graden. De stofwisseling staat dan zo goed als stil. Het hart klopt misschien enkele keren per minuut. Het dier teert nu op het in de zomer opgeslagen reservevoedsel. Helaas voor deze dieren zijn koude winters de laatste jaren een zeldzaamheid. Door de hogere temperaturen blijft het dier actiever en zal meer van het reservevoedsel opnemen. Hierdoor kan het dier verzwakken, wat zelfs tot de dood kan leiden. Uit een Engels onderzoek aan de Gewone pad Bufo bufo blijkt dat door het warmer worden van het klimaat de lichaamsconditie van vrouwtjes afneemt. Dit tengevolge van een verminderde energieopname tijdens de lente en zomerperiode als door een hoger verbruik van de in het lichaam opgeslagen vetvoorraad in de warme winter. De lichaamsconditie daalt hierdoor, wat weer resulteert in kleinere legsels, omdat deze afhangen van de grootte van de vrouwtjespad. De verminderde conditie gaat gepaard met een hoger sterftecijfer bij overwinterende dieren. De vetvoorraden die tijdens de zomer in het lichaam zijn opgeslagen, blijken onvoldoende om de winter goed door te komen. De overlevende dieren starten hun voortplantingsseizoen in een zwakkere positie en zijn dan zeer kwetsbaar voor allerlei infecties. Verder is bij terrariumhouders al decennia lang bekend dat als dieren uit gematigde streken de winterslaap wordt onthouden, het erg moeilijk wordt om nakweek te krijgen.